BuiltWithNOF
Proces-verbaal branden

Op deze pagina het proces-verbaal van het onderzoek naar de oorzaak van de branden aan boord van Hr.Ms. Karel Doorman op 29 en 30 april 1968. Na bijna 40 jaar, in tegenwoordigheid van Koos Ruijzendaal, is het zegel van het proces-verbaal van onderzoek verbroken. Een ieder kan nu de getuigenissen lezen van de destijds direct  betrokkenen en zijn eigen conclusie trekken. Er is nu een eind gekomen aan de speculaties betreffende oorzaak en gevolg van deze branden.

In deze publicatie van het proces-verbaal zijn de namen en marinenummers van de betrokken getuigen verwijdert. In plaats daarvan hebben de gehoorde getuigen een letter gekregen. Deze letters corresponderen met in andere verklaringen genoemde getuigen, zodat het geheel leesbaar blijft en men kan zien waar de verklaringen op elkaar aansluiten en de onderlinge verbanden daartussen. Men kan ook zien wie naar wie verwijst en over welke getuige men spreekt in de eigen verklaring.

Bron:

Centraal Archievendepot
Ministerie van Defensie
(CAD-MvD)
Archief: Min. van Marine,
Geclass. Operatiën,
Nr. 964619, ds. 222

(docu 0264)Voorblad van het proces-verbaal met zegel.

 

         PERSONEELSVERTROUWELIJK
               KONINKLIJKE MARINE
COMMANDEMENT DER ZEEMACHT IN NEDERLAND
                     RECHERCHE

                                                                                    

No. : XXXXX/ 1968
PRO JUSTITIA

Onderwerp: onderzoek naar de branden
in de machinekamers van Hr.Ms. "Karel
Doorman".

P R O C E S –V E R BA A L.

     Op dinsdag 30 april 1968, te omstreeks 6.30 uur, begaven wij :

XXXXX en XXXXX, beiden sergeant van speciale diensten (rechercheur) der Koninklijke marine tevens onbezoldigd ambtenaar van het korps rijkspolitie ons aan boord van Hr.Ms. “Karel Doorman”, gemeerd liggende in de Nieuwe Haven te Den Helder waar in een tijdsbestek van ongeveer acht uren brand was uitgebroken in de beide machinekamers.

     De commandant van voormelde oorlogsbodem, kapitein ter zee XXXXX deelde ons mede, dat op maandag 29 april 1968, te omstreeks 18.15 uur, brand was uitgebroken in de voormachinekamer van het schip. Op dinsdag 30 april 1968, te omstreeks 2.15 uur, brak er wederom brand uit doch deze keer in de achtermachinekamer. Beide machinekamers stonden niet met elkaar in open verbinding. Bovendien was gebleken, dat de beide branden qua ontstaan en verloop opvallend veel overeenkomst vertoonden. De mogelijkheid, dat kwaadwilligheid in het spel was, moest derhalve niet uitgesloten worden geacht. Om hieromtrent zoveel mogelijk zekerheid te verkrijgen, droeg hij ons op een onderzoek in te stellen. Primair diende het onderzoek in samenwerking met een commissie van technische officieren gericht te zijn op de mogelijke oorzaken van de brand, waarna in een eventueel later stadium het onderzoek zonodig in een criminele richting zou kunnen worden omgebogen.

     Teneinde een indruk te krijgen van de plaatsen waar de branden hadden gewoed, stelden wij ons in de beide machinekamers van de situatie op de hoogte, waarbij wij werden voorgelicht door de luitenant ter zee van de technische dienst der 1e klasse (getuige V). Wij zagen, dat zowel in de voormachinekamer als in de achtermachinekamer in de onmiddellijke omgeving en voornamelijk aan de achterzijde van de ketels die in bedrijf waren geweest, de branden hadden gewoed. Dit viel af te leiden uit de ravage en geblakerde gedeelten achter en nabij de ketels. Dat de hitte zeer intens moest zijn geweest bleek uit het feit, dat in de voormachinekamer restanten van glas werden aangetroffen die waren gesmolten.

     Om de toedracht van de branden te kunnen reconstrueren werden door ons, verbalisanten, de machinisten gehoord die op maandag 29 april 1968 de wacht hadden gehad. Daarbij ondervonden wij bijzondere medewerking van de op technisch gebied kundige luitenant ter zee van de technische dienst der 2e klasse oudste categorie XXXXX. Ook de stafofficier justitiële zaken van de Commandant der Zeemacht in Nederland, luitenant ter zee van administratie der 1e klasse XXXXX was bij het onderzoek tegenwoordig.

     Op 30 april 1968 werd volstaan met het fragmentarisch in klad registreren van de door de machinisten afgelegde verklaringen, teneinde de commandant zo spoedig mogelijk mondeling van advies te kunnen dienen.

     Om omstreeks 18.00 uur waren voldoende gegevens verzameld om de commandant te kunnen berichten, dat het onderzoek geen feiten of omstandigheden aan het licht had gebracht die op enigerlei vorm van kwaadwilligheid zouden kunnen wijzen. Deze conclusie was gebaseerd op de volgende omstandigheden:

1. Uit de verklaringen van het bij het uitbreken van de branden in de machinekamers aanwezige personeel bleek, dat geen der machinisten redelijkerwijze in de gelegenheid was geweest onopgemerkt enige kwaadwilligheid te ondernemen. De afzonderlijke verklaringen pasten zonder hiaten als een "legpuzzle" in elkaar, zowel wat de bezigheden vóór als de reacties op de branden betrof. De conclusie was zelfs gerechtvaardigd, dat het in de machinekamers aanwezige personeel persoonlijke moed niet kon worden ontzegd. Op redelijke gronden kon moedwillige brandstichting door personeel in de machinekamers uitgesloten worden geacht.

2. Wat de mogelijkheid tot brandstichting door personeel buiten de machinekamers betrof, kon worden geconcludeerd, dat deze mogelijkheden, zij het in zeer beperkte mate, weliswaar aanwezig waren, doch met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet waren benut. Deze conclusie berustte op de omstandigheid, dat de plaatsen waar de branden in eerste aanleg waren ontstaan, op enige afstand verwijderd waren van de toegangsmogelijkheden van buitenaf.

     Aangezien ons mede en in feite primair was opgedragen een onderzoek in te stellen naar de oorzaak van de branden, hebben wij voorts getracht de afgelegde verklaringen nader te analyseren, in het bijzonder ten aanzien van gemeenschappelijke factoren van de vrijwel identieke branden.

3. Opvallende factor bleek te zijn, dat in beide gevallen sprake was van een opmerkelijk hoog lenswaterpeil in het scheepsvlak en dat in beide gevallen sprake was van een gesloten laag olie op het lenswater. Deze laag olie was de onderzijde van de ketels tot betrekkelijk geringe afstand genaderd.

4. Ten aanzien van de eerste brand (in de VMK) was in de verklaringen herhaaldelijk sprake van een lekkende brander. De verklaringen waren eensluidend over het feit, dat uit de betreffende brander druppelsgewijs olie lekte op de olie in het scheepsvlak. Sommige getuigen verklaarden, dat deze druppels soms brandend neervielen.

5. Ten aanzien van de tweede brand (in de AMK) was geen sprake van een lekkende brander, terwijl geen enkele verklaring duidde op enigerlei contact tussen vuur en olie/lenswaterpeil.

     Op grond van deze gegevens werd - om naar vermogen aan onze primaire opdracht te voldoen - getracht langs logische weg een theorie te formuleren. Daarbij kwamen wij in overleg met eerder genoemde officieren, tot de volgende veronderstellingen:

Eerste brand.

De dicht de onderzijde van de ketel naderende olie op het lenswater is door de ketel geleidelijk verwarmd en (al dan niet door de aanwezigheid van vluchtiger vloeistoffen dan stookolie) tot gas geformeerd. Dit gas heeft zich als een gasbel onder en vooral achter de ketel (tussen ketel en schot) verzameld. De uit de brander lekkende olie heeft het vloeistofoppervlak plaatselijk sterker verwarmd en heeft van tijd tot tijd een brandbare plaatselijke gasbel ontwikkeld, die aanvankelijk enige malen is ontvlamd en weer gedoofd tot het vuur de achter de ketel gevormde gasbel kon bereiken en deze explosief ontstak. Hoewel het mogelijk is, dat brandende druppels olie uiteindelijk verantwoordelijk zijn voor het ontsteken van het door andere oorzaken gevormde gas, zou de tweede brand erop kunnen wijzen, dat zelfontbranding de ware oorzaak is geweest.

Tweede brand.

De oorzaak van de tweede brand is ingeleid door dezelfde situatie als de eerste brand. Ook hier is sprake geweest van verwarming van op het lenswater drijvende olie, waarbij voorts de olie nog dichter tot de ketel was genaderd dan in de VMK. Hieruit zou kunnen worden verklaard, dat de brand vlugger na het opstoken van de ketel is ontstaan dan in het eerste geval.

Plaatselijk sterkere verhitting door een lekkende brander is hier niet opgetreden, doch niettemin is de brand aanvankelijk halverwege onder de ketel ontstaan en heeft zich explosief voortgeplant langs de achterzijde van de ketel. Dit zou er op kunnen wijzen, dat toch een plaatselijk sterke verhitting is opgetreden dan wel, dat zich plaatselijk een katalysator heeft geconcentreerd. Indien geen zelfontbranding is opgetreden zou ter plaatse (derhalve halverwege de ketel) op enigerlei wijze contact tussen vuur en gevormd gas moeten zijn geweest.

     De bovenvermelde conclusies, analyses en veronderstellingen werden (onder aantekening, dat de veronderstellingen generlei aanspraak op een deskundige mening maakten) door de stafofficier justitiële zaken aan de commandant medegedeeld.

     Het inleidende onderzoek werd de volgende dagen geconcretiseerd, zoals hieronder moge blijken. Hierbij zij aangetekend, dat wij ons in opdracht van de stafofficier justitiële zaken hebben beperkt tot het personele onderzoek en ten aanzien van de technische aspecten niet verder zijn gegaan dan voor een goed begrip in het personele onderzoek noodzakelijk was.

     Hoewel al het personeel, dat op maandag 29 april 1968 de wacht had in de beide machinekamers terzake werd gehoord, volstonden wij uiteindelijk met het nader horen van die machinisten, die over het ontstaan en het verloop van de branden meer exacte gegevens konden verstrekken.

Daartoe hoorden wij:

(getuige A), oud 23 jaar, korporaal-machinist zeemiliciën, marinenummer xxxx. Hij verklaarde het volgende:

"Op maandag 29 april 1968 had ik de platvoet/dagwacht in de voormachinekamer. Mijn funktie was korporaal op de plaat. Ik kwam die dag te omstreeks 17.15 uur op post. De korporaal (getuige J), die ik afloste, zei, dat er geen bijzonderheden waren. Om een en ander zelf te controleren liep ik op mijn beurt mijn rondje en constateerde alleen, dat de korporaal (getuige C) de bakboord brander van de in bedrijf zijnde ketel A 1 in het oog hield, omdat de brander lekte. De majoor-machinist (getuige E) stond er ook bij. Na korte tijd verliet de majoor de machinekamer en toen even later de korporaal (getuige C) eveneens weg moest, nam ik zijn plaats bij de ketel in. Ik lette in het bijzonder op de lekkende brander en ik zag, dat hij rookte en dat er olie uit lekte. Ik gaf meer fan waardoor het roken en de lekkage ophielden. Ik bleef terplaatse staan en ik had vanaf de plaats waar ik mij bevond een goed overzicht over dat gedeelte van de machinekamer, dat tot mijn werkterrein behoorde. Aanvankelijk verliep alles normaal tot ik de machinist (getuige B), die op dat moment bij de ketel stond, op zijn hurken bij de bakboord brander zag zitten. Ik keek wat hij aan het doen was en ik zag, dat de brander wederom lekte. Een blik in de rook spiegel overtuigde mij, dat de brander rookte. Ik zag, dat (getuige B) een blikje onder de brander hield en daarin uit de brander lekkende olie opving. Tevens zag ik, dat hij aan de olie voelde. Nagenoeg op hetzelfde moment hoorde ik hem zeggen, dat hij brand meende te zien in het gedeelte van het scheepsvlak onder de lekkende brander. Ik meende eveneens een vuurgloed op het scheepsvlak te zien en greep onmiddellijk een CO2 brandblusapparaat, dat vlak bij mij stond. Ik richtte de blusser op vorenbedoeld gedeelte van het scheepsvlak. (getuige B) zond ik weg om de sergeant-machinist (getuige D) te waarschuwen en te controleren of de shutter dicht was. Ik zag echter geen kans het vuur te blussen en ik zag, dat het vuur als het ware over het scheepsvlak uitwaaierde. Ik sloot onmiddellijk de brandstoftoevoer naar de lekkende brander af. Ik vroeg de sergeant (getuige D), die inmiddels bij mij was gekomen en boven mij bij de ketel stond, of ik de andere brander ook af moest sluiten. Hij gaf daartoe toestemming waarop ik deze brander eveneens afsloot. Met het op dat moment beschikbare personeel trachtte ik het vuur meester te worden. Toen wij hierin niet slaagden kregen wij de opdracht de machinekamer te verlaten. In alle haast trachtte ik nog zoveel mogelijk de in bedrijf zijnde voedingpomp, die de watertoevoer naar de ketel regelt, draaiende te houden, waarna ik naar boven rende en daarbij en passant het handwiel nog een draai gaf, waardoor het toerental van de bijstaande fans die voor de overdruk op de plaat zorgen, terug liep. Dit was van belang, omdat het vuur daardoor minder zuurstof kreeg toegevoerd. Eenmaal uit de machinekamer controleerde ik of al het personeel present was. Omdat ik mij niet goed voelde ging ik voor onderzoek naar de ziekenboeg. Ik kreeg de raad de wal op te gaan om frisse lucht in te ademen."

Na voorlezing en volharding tekende hij zijn verklaring.

 

(getuige B), machinist der 2e klasse, oud 23 jaar, marinenummer xxxxx. Hij verklaarde het volgende:

"Op maandag 29 april 1968 had ik de wacht in de voormachinekamer. Ik was belast met het toezicht op de kleine werktuigen in het ketelruim. Ik was te 11.15 uur op post gekomen en constateerde na controle van de in bedrijf zijnde werktuigen geen bijzonderheden. Het was mij bekend, dat er moeilijkheden waren met de bakboord brander van de in bedrijf zijnde ketel A 1. Bij het lopen van mijn rondjes door het ketelruim wijdde ik daarom bijzondere aandacht aan deze brander. Te omstreeks 17.20 uur zag ik, dat er uit de brander olie druppelde. Ik ving de lekkende olie in een bakje op en voelde of zij warm was. De olie voelde lauw aan en was ietwat dik, dus beslist niet warm. Op dat moment kwam de majoor (getuige E) naar mij toe en ik toonde hem het bakje met olie en attendeerde hem op de lekkende brander. Hij bekeek de brander en omdat hij de verschijnselen kennelijk niet verontrustend vond nam hij geen maatregelen. Wel droeg hij mij op de brander goed in de gaten te houden. Hij vervolgde daarna zijn rondje.

     Te omstreeks 17.30 uur ging ik eten en kwam na ongeveer een half uur weer in de machinekamer terug. De toestand van de brander was nog onveranderd en lekte nog steeds. Wel viel het mij op, dat thans ook vuurtongetjes zichtbaar waren ter hoogte van de brander tussen de registers. Ik ging op mijn knieën naast de waterhouder zitten en keek in het scheepsvlak. Ik zag daarin de onderzijde van de brander weerspiegeld en ook zag ik, dat de olie als het ware niet ver genoeg in de ketel werd gebracht. Ook zag ik, dat er vlammetjes rond de onderzijde van de brander speelden en dat uit de brander lekkende olie in het scheepsvlak viel. Op hetzelfde moment zag ik ook blauwige vlokken naar beneden komen. Ik kan deze vlokken niet nader omschrijven. Ik zag het niet als brandend vuur doch dacht meer aan verbrandend gas. Tegelijkertijd meende ik vuur te zien in het gedeelte van het scheepsvlak onder de ketel. De korporaal (getuige A) kwam op mijn geroep naar mij toe. Ik wees hem op het scheepsvlak en ik zei, dat ik meende, dat het daar brandde. De korporaal keek even en greep een brandblusapparaat waarmede hij trachtte het vuur te doven. Juist toen ik meende, dat hij het vuurtje had geblust, breidde het vuur zich plotseling snel over het scheepsvlak onder de ketel uit. Alles ging zo vlug in zijn werk, dat het flink brandde voor ik wist wat er gebeurde. De korporaal stuurde mij naar boven om nog een brandblusapparaat te halen, de sergeant (getuige D) te waarschuwen en te controleren of de kleine shutters dicht waren. Het was niet nodig om de sergeant te waarschuwen want er ontstond veel rookontwikkeling, zodat een ieder onmiddellijk begreep, dat er brand was. De brand greep zo snel om zich heen, dat het verblijf in de machinekamer onhoudbaar werd waarop allen door de sergeant (getuige D) naar boven werden gestuurd. Ik maakte mij verder nuttig door de inmiddels verschenen brandweer te assisteren."

Na voorlezing en volharding tekende hij zijn verklaring in het concept-proces-verbaal.

 

(getuige C), oud 22 jaar, korporaal-machinist zeemiliciën, marinenummer xxxxx. Hij verklaarde het

volgende:

"Op maandag 29 april 1968 had ik de platvoet/dagwacht in de voormachinekamer waar ik te omstreeks 11.15 uur op post kwam. Ik heb ongeveer 10 minuten op de plaat gestaan toen ik naar boven werd geroepen door de sergeant (getuige D). Toen ik nog op de plaat stond zag ik, de luitenant ter zee van de technische dienst 3e klasse KMR XXXXX, de majoor-machinist (getuige E) en de korporaal-machinist (getuige F) bij de bakboord brander van de ketel A 1 staan. Ik liep daar ook naar toe en hoorde, dat men overleg pleegde over de lekkage van genoemde brander. Toen ik eerder werd gehoord verklaarde ik te hebben gezien, dat er brandende olie uit die brander in het scheepsvlak terecht kwam. Bij nader inzien wil ik daar op terug komen, omdat ik de mogelijkheid niet wil uitsluiten, dat ik de situatie verkeerd beoordeelde. Ik realiseerde mij later, dat als de ketel bijstaat men via de luchtregisters de vlammen ziet weerspiegeld in het scheepsvlak. Mogelijk meende ik toen, dat er druppels brandende olie uit de brander in het scheepsvlak terecht kwamen hetgeen dus mogelijk gezichtsbedrog was.

Ik zag echter wel, dat er druppels olie uit die brander in het scheepsvlak terecht kwamen. Ik zou geen tijdsverloop kunnen schatten tussen het vallen van de oliedruppels. Omstreeks 17.40 uur werd ik afgelost door de machinist 1e klasse XXXXX, waarna ik de machinekamer verliet. Tijdens mijn wacht in de machinekamer zag ik, dat men met brandblusapparaten liep. Ik kan er niets positiefs over verklaren, doch ik meen te mogen stellen, dat men toen toch wel ergens brandgevaar onderkende”.

Na voorlezing en volharding tekende hij zijn verklaring in het concept-proces-verbaal.

 

(getuige D), oud 33 jaar, sergeant-machinist, marinenummer xxxxx. Hij verklaarde het volgende:

"Op maandag 29 april 1968 was ik chef van de wacht in de voormachinekamer. Te omstreeks 18.10 uur begon ik met het laten aflossen van het aanwezige machinekamer personeel in verband met avondeten. Te omstreeks 18.13 uur belde de officier van de wacht NBCD/TD  (Itz. XXXXX) mij op met het verzoek om, in verband met te hoge belasting van de diesel en metrovic, over te gaan op turbo-werktuigen. Ik heb daarom de turbo condensaatpomp, turbosmeeroliepomp en de lage-druk compressor laten stoppen. Juist toen ik dit had uitgevoerd, belde meneer XXXXX mij weer op en vroeg mij of de machinist XXXXX zich al bij mij had gemeld. Ik zei, dat ik hem nog niet had gezien en legde de telefoon weer neer. Op dat moment werd mij van beneden af toegeroepen: "Sergeant, er is brand".

Ik belde meteen nummer 112 (bureau machinekamer) waar ik de chef van de wacht wist en gaf kort en bondig door, dat er brand was in de voormachinekamer. Hierna ging ik onmiddellijk naar beneden. Ik gaf de machinisten, die zich boven de plaat bevonden opdracht naar beneden te gaan teneinde te helpen bij het blussen. Ik zag, dat de brand woedde in het gedeelte van het scheepsvlak gelegen onder de bakboord brander van de ketel A 1. Het scheepsvlak stond terplaatse over een oppervlakte van ongeveer een vierkante meter in brand. Ik zag, dat de korporaal (getuige A) bij het bestrijden van de brand gebruik maakte van een C02 brandblusapparaat en dat de overige machinisten eveneens naar soortgelijke brandbestrijdingsmiddelen grepen. Ook werd in de korts mogelijke tijd ossebloed voor schuimvloeistof aangevoerd.. Ik keek op dat moment op mijn horloge en zag, dat het 18.23 uur was. Wat aanvankelijk als een klein brandje begon, groeide binnen korte tijd, ik schat in 20 seconden, uit tot een complete oppervlaktebrand. Ik zag, dat de vlammen onder en achter de ketel heen sloegen. Ik gaf de korporaal (getuige A) opdracht de centrale olietoevoer door middel van de snelafsluiter af te sluiten. De machinisten XXXXX en (getuige G) stuurde ik naar boven met de opdracht te trachten vandaar schuim in de vuurhaard te persen. Omdat het verblijf in de machinekamer onhoudbaar werd gaf ik de order de machinekamer te verlaten.

Ik trachtte nog de handelbare veiligheid (A1) te lichten. Vervolgens overtuigde ik mij ervan, dat er niemand meer in de machinekamer was en verliet vervolgens de machinekamer.

Buiten de lobbydeuren trof ik de machinist 1e klasse XXXXX aan. Samen trachtten we nog schuimvloeistof in het compartiment te persen. We moesten echter onze poging staken, omdat de enorme hitte en de sterke rookontwikkeling onverdraaglijk werd. Ik ging naar de NBCD-centrale en trof daar de korporaal (getuige A) die aan de hand van de wachtlijst vervolgens naging of al het machinekamerpersoneel present was. Ik heb mij vervolgens begeven naar de ziekenboeg om mijn handen, die ik had verbrand, te laten verzorgen.

Tenslotte kan ik nog verklaren, dat het lenswater in de voormachinekamer na de brand blijkens meting een hoogte had bereikt van plus minus 30 centimeter."

Na voorlezing en volharding tekende hij zijn verklaring in het concept-proces-verbaal.

 

(getuige E), oud 47 jaar, majoor-machinist, marinenummer xxxxx. Hij verklaarde het volgende :

"Op maandag 29 april 1968 had ik aan boord de wacht . Ik was hoofddienst en uit hoofde van die functie chef van de wacht en de NBCD/TD. Ik bevond mij reeds in de voormachinekamer toen mijn wacht aanving. Te omstreeks 17.15 uur, het juiste tijdstip herinner ik mij niet meer precies, werd mij gemeld, dat de bakboord brander van de in bedrijf zijnde ketel A 1 lekkage vertoonde. Ik ging daarop naar beneden en overtuigde mij van de omvang van de lekkage. De lekkage van de brander was zeer gering en verontrustte mij op dat moment niet. Tegen de korporaal XXXXX  zei ik, dat hij de brander in de gaten moest houden en er een pulletje onder moest plaatsen. Ik overtuigde mij er ook van, dat in het scheepsvlak geen begin van brand was ontstaan. Dit viel zonder nauwkeurige beschouwing niet te constateren, omdat het vuurschijnsel van de branders in de ketel werd gereflecteerd in het lenswater. Bovendien rimpelde de oppervlakte van het lenswater ietwat door de lucht die uit de registers ontsnapte. Ik kan met zekerheid verklaren dat de olie op het lenswater op dat moment niet brandde. De lekkage van de brander meldde ik aan luitenant ter zee van technische dienst 2e klasse oudste categorie XXXXX.

De stand van het lenswater vond ik weliswaar aan de hoge kant doch was mijns inziens niet verontrustend. Ik wist echter, dat door het bijzetten van de verdampers het peil iets moest stijgen. Het leek mij niettemin wenselijk het peil wat omlaag te brengen en ik vroeg daartoe toestemming aan meneer XXXXX. Hij gaf toestemming onder voorwaarde, dat er beslist geen olie werd meegepompt waardoor het water van de Nieuwe Haven zou worden verontreinigd. Te omstreeks 17.00 uur werd de pomp P-2 bijgezet. Ik gaf opdracht, dat er nauwkeurig op diende te worden gelet, dat geen olie werd meegepompt . Vervolgens begaf ik mij naar het bureau machinekamer, waar ik mijn bijzonderheden meldde aan meneer XXXXX. Ik meldde meneer XXXXX, dat de bakboord brander van ketel A 1 in de voormachinekamer iets lekte, doch dat het mij niet verontrustte. Na over enige technische onderwerpen met hem te hebben gesproken waarbij meneer XXXXX en meneer XXXXX tegenwoordig waren, verliet ik het bureau machinekamer en vervolgde mijn rondje. Ik begaf mij naar de fankamers. Op het moment, dat ik de fankamers verliet liep ik meneer XXXXX tegen het lijf. Hij zei tegen mij, dat er brand was uitgebroken in de voormachinekamer. Met meneer XXXXX probeerde ik via de lobby de voormachinekamer te bereiken. Door de hevige rookontwikkeling werden wij gedwongen terug te keren. Buiten de lobby moest ik eerst op adem komen, omdat ik veel rook had binnen gekregen. Ik zag ondertussen, dat er een aantal machinisten naar buiten kwam. Ik gaf korporaal (getuige A) opdracht appel te houden. Toen bleek, dat iedereen present was, heb ik mij belast met de leiding van de brandblusmiddelen en gaf ik aanwijzingen bij het brandblussen. Ik meen, dat de brand te omstreeks 19.00 uur was geblust. Te omstreeks 19.00 uur gaf meneer XXXXX opdracht ketel B 1 in de achtermachinekamer op te stoken. Ik zocht voor dit werk een aantal bekende mensen uit waaronder de korporaals (getuige F) en (getuige C). Ik hield toezicht bij het aansteken van de ketel. Daarbij deden zich geen bijzonderheden voor. Hierna vervolgde ik mijn taak als hoofddienst. Ik schat, dat ik te omstreeks 21.00 uur voor het laatst in de achtermachinekamer ben geweest. Er waren toen geen bijzonderheden. Nadat ik naar bed was gegaan werd ik te omstreeks 2.30 uur wakker, omdat er brandalarm werd gemaakt met de scheepsbel. Ik ging zo vlug mogelijk naar de NBCD-centrale, waar ik meneer XXXXX en meneer XXXXX reeds aantrof. Ik heb mij vervolgens weer belast met het toezicht op de brandblusmiddelen en de bestrijding van de brand die deze keer in de achtermachinekamer woedde. Deze brand was betrekkelijk snel bedwongen. Na een en ander nog te hebben besproken met meneer XXXXX ging ik weer naar bed “.

Na voorlezing en volharding tekende hij zijn verklaring in het concept-proces-verbaal.

 

(getuige F), oud 25 jaar, korporaal-machinist marinenummer xxxxx. Hij verklaarde het volgende:

 “Op maandag 29 april 1968, te 9.30 uur, ging ik naar de voormachinekamer om daar mijn werkzaamheden te verrichten. In de voormachinekamer stond de ketel A 1 bij. Ik heb daar de wacht overgenomen van de machinisten die waren aangevangen met het opstoken van deze ketel. Toen ik de wacht overnam stond het bedrijf op elektrische stookset. Wij zijn toen overgegaan op turbostookset. Tot 10.30 uur had ik in de voormachinekamer een controlerende functie. Bijzonderheden zijn er toen niet geweest. Van 10.30 tot 11.15 uur was ik niet in de machinekamer, omdat ik bezig was met werkzaamheden verband houdende met mijn taak als baksmeester. Na terugkeer in de voormachinekamer vervolgde ik mijn taak. Van 12.45 tot 2.15 uur werd ik afgelost door de korporaal (getuige Q) en kon ik gaan eten. Ik had geen bijzonderheden over te geven. Bij mijn terugkeer in de machinekamer kreeg ik geen bijzonderheden over. Enige tijd nadat ik had afgelost, een tijdstip kan ik niet bepalen, kwamen er moeilijkheden. Doordat de spanning wegvie1, viel een regeloliepomp uit. We gingen over op een andere regeloliepomp, hetgeen zonder enige moeilijkheid geschiedde. Als door omstandigheden moet worden overgegaan op een andere regeloliepomp, dan moet ketel A 1 weer geheel automatisch gecommandeerd worden. Omdat dit niet lukte, werd ik genoodzaakt om handhydraulisch te stoken. Ik heb de korporaal-elektromonteur XXXXX verzocht zo spoedig mogelijk maatregelen te nemen, opdat de storing werd verholpen. De storing was na korte tijd weer verholpen en de ketel kon weer automatisch worden gecommandeerd.

Vervolgens hebben wij ketel A 2 bijgezet. Terwijl wij daarmede bezig waren, begon A 1 te roken. Ik heb A 1 toen meer verbrandingslucht gegeven door de fan op handbediening en 1300 toeren te stellen. Het roken hield even op, doch begon kort daarna opnieuw. Na overleg te hebben gepleegd met de korporaal (getuige J), controleerden wij de branders en begonnen met de bakboord brander. Ik zag dat deze brander zeer vuil was. Om de koker, waar de cup van de brander in draait, zat een cokeskorst. Die korst was een 1/2 tot 1 centimeter dik.

Tussen de branderkoker en de cup werd ook cokes geconstateerd. Terwijl (getuige J) ketel A 2 in de gaten hield, heb ik de vuile brander schoon gemaakt. Daarna heb ik die brander weer bijgezet waarna ik de turbofans weer automatisch heb gezet. Aan de chef van de wacht op het platje werd gemeld, dat de brander vuil was en weer was schoon gemaakt. Kort daarna werd ketel A 2 bedankt.

Een tijd daarna, wanneer weet ik niet, kwam machinist (getuige G)  naar mij toe en meldde, dat de bakboord brander van A 1 begon te lekken. Ik ben gaan kijken en ik zag, dat olie uit de brander druppelsgewijs in het scheepsvlak terecht kwam. Ik gaf (getuige G) opdracht de majoor (getuige E) te waarschuwen. (getuige J) vroeg mij of ik wilde kijken of het register soms in brand stond. Ik deed dit en naar mijn stellige mening stond het register in brand of de vlam sloeg terug. Om daarover zekerheid te verkrijgen, keek ik zowel in het bakboord als in het stuurboordregister. Ik constateerde een verschil en concludeerde daaruit, dat er aan de bakboord brander iets haperde. Op dat moment kwam de majoor (getuige E) beneden. Ik meldde hem de bijzonderheden voor wat betreft de lekkage van de bakboord brander. Terwijl de majoor er bij stond zag ik, dat de druppels olie uit de brander brandend in het scheepsvlak vielen. Ik zei nog: "Kijk,die druppels branden". Bij die brander stonden op dat moment ook korporaal (getuige J) en machinist (getuige G). Niemand gaf echter antwoord op hetgeen ik zei. Ik weet zeker, dat de druppels op dat moment brandden. De vlamweerschijn via de secundaire luchtflappen in het scheepsvlak was namelijk wit en de vlammetjes rond de druppels uit de brander waren blauw. Ik zag ook, dat wanneer de brandende druppel de olielaag in het scheepsvlak raakte, een blauwe vlam ontstond met een diameter van naar mijn schatting acht centimeter. Dit was zichtbaar in een fractie van een seconde, want op het moment, dat het opvlamde, doofde het meteen. Mogelijk was het blauwe vlammetje dat ik zag te wijten aan het verbranden van op de olielaag aanwezig gas.

Ik heb majoor (getuige E) ook geattendeerd op het opvlammen van de brandende druppels in het scheepsvlak. Ik opperde de mogelijkheid tegenover de majoor van een scheepsvlakbrand. Majoor (getuige E) zei daarop woordelijk tegen mij: "Zo'n vaart loopt dat niet”. Ik stelde hem daarop voor de ketel A 1 te doven en ketel A 2 in bedrijf te stellen. Ik kreeg hierop geen antwoord. Ik vroeg vervolgens of ik extra brandblusmiddelen moest laten aanrukken. Welk antwoord ik kreeg herinner ik mij niet meer doch het kwam erop neer, dat het niet nodig was. Het tijdstip waarop de lekkage van de brander begon, kan ik niet meer bepalen. Ik durf echter met zekerheid te beweren, dat de bakboord brander zeer zeker een half uur achtereen lekte. De eerste tien minuten waren dit geen brandende druppels doch daarna wel.

Te omstreeks 17.45 uur werd ik in de voormachinekamer afgelost door korporaal (getuige C). De bijzonderheden over de lekkende brander heb ik aan hem doorgegeven. Vervolgens ben ik naar de NBCD-centrale gegaan. Ik heb daar aan sergeant-machinist XXXXX en kwartiermeester (getuige K) gevraagd om extra brandblusmiddelen voor de voormachinekamer. Woordelijk heb ik gezegd: "Hebben jullie niet wat extra C02-apparaten voor de voormachinekamer, want ik verwacht daar een scheepsvlakbrand. Zij keken mij stomverbaasd aan. Kwartiermeester (getuige K) zei: "De mensen van de NBCD-store zijn al weg, ik heb geen sleutel. Ik zal proberen of ik C02-apparaten uit de store kan krijgen". Daarna ben ik gaan eten. Onder de maaltijd heb ik mijn verontrusting uitgesproken over de situatie in de voormachinekamer tegenover de korporaal-machinist (getuige H). Woordelijk zei ik tegen hem: "Als er nu geen scheepsvlakbrand komt, komt er nooit een scheepsvlakbrand". Mijn grootste zorg ging namelijk uit naar het op dat moment in de voormachinekamer aanwezige personeel.

Omstreeks 18.00 uur hoorde ik via de scheepsomroep praaien: "Brand, brand. Brand in de voormachinekamer". Ik ben zo snel mogelijk in de richting van de voormachinekamer gegaan. Ik werd daar echter opgevangen en van boord gestuurd. Via bakboord liep ik naar boven. Ik kwam toen meneer XXXXX en korporaal (getuige Q) tegen. Meneer XXXXX droeg mij op de achtermachinekamer stoomklaar te maken. Dit bedrijf diende binnen de twee uren bij te staan. Ik schat, dat het tegen 19.00 uur was, dat de vlam in de ketel B1 ging. Terwijl ik met het opstoken bezig was, kwam meneer XXXXX naar mij toe. Hij droeg mij op de hoogte van het water in het scheepsvlak te peilen. Ik heb tegen meneer XXXXX gezegd, dat ik de hoogte van het water op ongeveer 50 centimeter schatte. Hij ging weg en kwam even later terug en peilde zelf de hoogte van het water. Ik zag, dat hij peilde met de tornstok van de hoofdvoedingpomp. Hij zei nog, dat hij de hoogte van het scheepsvlakwater schatte op 40 centimeter. Hij gaf mij vervolgens opdracht lens te pompen met de hoofdcirculatiepomp, omdat P-4 op brandblus stond.

Ik heb de opdracht doorgegeven aan korporaal (getuige Q), omdat deze werkzaamheden tot zijn competentie behoorden. Te omstreeks 23.00 uur kreeg ik van de sergeant (getuige N) opdracht om de beide verdampers bij te zetten. Deze opdracht gaf ik door aan de machinist 1e klasse (getuige P). Hij spuide de verdampers af in het scheepsvlak omdat beide vol water zaten. Ik weet niet hoeveel water er daardoor in het scheepsvlak werd geloosd, omdat ik de inhoud van de verdampers niet weet. Ik schat het toch wel op zes ton. Vervolgens werden de verdampers bijgezet op het scheepsvlak. Terwijl men daarmee bezig was, zag ik het peil in het scheepsvlak constant stijgen.

Te omstreeks 23.30 uur deelde ik sergeant (getuige N) mede, dat ik het nodig achtte om te lenspompen. De sergeant zou deze zaak opnemen met NBCD-centrale. Toen ik te omstreeks 23.45 uur werd afgelost zag ik, dat een nopje van een zuigstookolieleiding in het scheepsvlak verdween onder de olielaag op het scheepsvlakwater. Toen wij van de laatste reis terug kwamen, werd ik tijdens de stilligperiode in scheepstijd tewerkgesteld in de voormachinekamer. Tijdens mijn werkzaamheden in die machinekamer, had ik constant last van hoofdpijn, gepaard gaande met misselijkheid. Ik ben daar voor bij de dokter geweest. Ik weet mijn klachten aan nerveusiteit. Achteraf gezien neem ik aan, dat de oorzaak van deze hoofdpijn aan de stookolielucht in de voormachinekamer lag. Opvallend is namelijk, dat ik na de brand, toen de stookolielaag op het lenswater was verbrand, geen last meer had van hoofdpijn en misselijkheid. Of het belangrijk is weet ik niet, maar gisteren, 8 mei 1968, werd bakboordbrander gefotografeerd door de fotodienst van boord. Ik kan mij niet aan de indruk ontrekken, dat men tevoren eerst die brander schoon maakte. Het is onmogelijk, dat die brander na de brand schoon was. De moeten veroorzaakt door het wegbikken van de cokesrand waren toen nog zichtbaar.

Ik heb het gevoel, dat ik momenteel door het leidinggevend machinekamerpersoneel wordt genegeerd.

Op dinsdag 7 mei 1968 werd ik ondervraagd door een commissie van onderzoek bestaande uit luitenant ter zee XXXXX en luitenant ter zee XXXXX. Ik had telkens verschil van mening met meneer XXXXX over de vragen en antwoorden die werden gesteld en gegeven. Ik verklaar zonder meer, dat ik de brand in de voormachinekamer zag aankomen. Om te voorkomen, dat iets dergelijks in de toekomst wederom gebeurt, heb ik deze verklaring afgelegd. Ik hoop alleen, dat mijn openhartigheid geen gevolgen voor mijn carrière zal hebben. Ik acht mij moreel niet verantwoord wanneer ik iets zou verzwijgen, dat zou kunnen bijdragen tot het aan het licht brengen van de ooraak van de branden. De korporaal (getuige zelf) controleerde in het bijzijn van mij, eerste verbalisant, de hoogte van het lenswaterpeil in de achtermachinekamer. Ter hoogte van de werkband mat hij een hoogte van 41 centimeter.

Na voorlezing en volharding tekende hij zijn verklaring in het concept-proces-verbaal.

 

(getuige G), oud 17 jaar, machinist 2e klasse, marinenummer xxxxx. Hij verklaarde:

“Op 29 april 1968 was ik in de namiddag tewerkgesteld in de voormachinekamer. Ik stond op de plaat bij de in bedrijf zijnde ketel A1. Ik had daar een controlerende taak. Naar ik meen begon te omstreeks 17.00 uur de bakboord brander van deze ketel te lekken. Oliedruppels uit die brander vielen in het scheepsvlak. Ik zag, dat er druppels in het scheepsvlak vielen die even opvlamden toen zij de oppervlakte van het lenswater raakten. Ik kan mij niet herinneren wat de kleur van de vlammetjes was. Ik heb op die wijze twee keer een druppel in het scheepsvlak zien opvlammen. Ik waarschuwde korporaal (getuige F) die mij opdroeg de majoor (getuige E) te waarschuwen, die in de machinekamer op het platje was. Met de majoor ging ik naar de lekkende brander. Ik zag, dat er nog wel olie uit de brander lekte, maar ik heb er niet op gelet of de druppels nog opvlamden toen ze het scheepsvlak raakten. Ik ben daarna weer terug gegaan naar de plaats van mijn werkzaamheden. Ik heb niet gehoord, dat korporaal (getuige F) tegen de majoor of anderen iets over de vlammetjes in het scheepsvlak zei. Over het peil van het scheepsvlakwater kan ik niets verklaren. Wel heb ik opgemerkt, dat op het water in het scheepsvlak een laag olie dreef."

Na voorlezing en volharding tekende hij zijn verklaring in het concept-proces-verbaal.

 

(getuige H) , oud 27 jaar, korporaal-machinist, marinenummer xxxxx. Hij verklaarde het volgende:

"Op maandag 29 april 1968, te omstreeks 18.00 uur, zat in het korporaalsverblijf te eten. Naast mij zat de korporaal (getuige F). Zonder enige inleiding hoorde ik (getuige F) tegen mij zeggen: "Als er nu geen scheepsvlakbrand komt, dan komt er nooit een scheepsvlakbrand", althans woorden van gelijke strekking. Ook hoorde ik hem praten over vuurtongetjes in het scheepsvlak. Hoe hij dit woordelijk vertelde, herinner ik mij niet meer. Het was mij bekend, dat (getuige F) over zijn ervaringen in de voormachinekamer sprak, omdat hij daar werkzaam is. Het gesprek ging nog even op dit onderwerp door doch wat daarbij werd besproken herinner ik mij niet meer. Kort na dit gesprek verliet ik het korporaalsverblijf, omdat ik de wal op wilde gaan. Vóór ik daartoe de gelegenheid kreeg, brak brand in de voormachinekamer uit. Ik heb niet geholpen bij het blussen van de branden."

Na voorlezing en volharding tekende hij zijn verklaring in het concept-proces-verbaal.

 

(getuige J), oud 20 jaar, korporaal-machinist, marinenummer xxxxx. Hij verklaarde:

“Op maandag 29 april 1968 verrichtte ik mijn dagelijkse werkzaamheden in de voormachinekamer. In de loop van de middag, het juiste tijdstip herinner ik mij niet meer, zei korporaal (getuige F) tegen mij, dat hij moeilijkheden had met de bakboord brander van ketel A1. Wij controleerden daarop de beide branders en constateerden, dat de bakboord brander erg vuil was. De andere brander funktioneerde goed. Terwijl ik toezicht hield op de ketel A2 die werd opgestookt, liet (getuige F) de vuile brander schoon maken. Het schoonmaken van de brander werd gemeld aan de chef van de wacht, sergeant XXXXX. Nadat de brander was schoon gemaakt, werd hij weer in bedrijf gesteld. Meer terzake dienende kan ik niet verklaren."

Na voorlezing en volharding tekende hij zijn verklaring in het concept-proces-verbaal.

 

(getuige K), oud 23 jaar, kwartiermeester, marinenummer xxxxx. Hij verklaarde het volgende:

"Op 29 april 1968 had ik de wacht in de NBCD-centrale. Tussen 17.00 en 1800 uur, het juiste tijdstip herinner ik mij niet meer, kwam de mij bekende korporaal-machinist (getuige F) naar mij toe in de NBCD-centrale. Hij vroeg mij of ik C02 apparaten voorradig had en zo ja, of ik die dan gereed wilde houden, omdat hij een brand in het scheepsvlak van de voormachinekamer verwachtte. Ik heb tegen (getuige F) gezegd, dat ik die apparaten niet in voorraad had doch er wel voor kon zorgen. Wel moest ik ze dan weghalen uit verschillende compartimenten. Ik heb toen nog gezegd, dat indien dit nodig was, ik wel een seintje zou rijgen uit de voormachinekamer. Het gesprek bloedde verder dood. Wel zei (getuige F) nog tegen mij: "Dan weet je er in ieder geval vanaf, als er iets gebeurt ben je gewaarschuwd", althans woorden van gelijke strekking. (getuige F) had het ook nog over majoor (getuige E) doch wat hij zei herinner ik mij niet meer."

Na voorlezing en volharding tekende hij zijn verklaring in het concept-proces-verbaal.

 

(getuige L), oud 20 jaar, machinist 1e klasse olieman, marinenummer xxxxx. Hij verklaarde:

"In de namiddag van maandag 29 april 1968 was ik tewerkgesteld in de voormachinekamer. Ik had toezicht op de verdampers. Naar ik meen te omstreeks 17.00 uur zag ik, dat de bakboord brander van ketel A1 lekte. Ik zag vlammetjes of brandende oliedruppels uit de brander in het scheepsvlak vallen. Ik moet rekening houden met de weerspiegeling van de vlam uit de brander door de dubbeling in het scheepsvlak. Vandaar, dat ik spreek over vlammetje of druppel. Ik zag, dat deze vlam of druppel in het scheepsvlak doofde. Ik heb majoor (getuige E) niet bij de lekkende brander gezien. Ik kan niet verklaren hoe lang die brander heeft gelekt."

Na voorlezing' en volharding tekende hij zijn verklaring in het concept-proces-verbaal.

 

Naar aanleiding van de verklaring van de korporaal-machinist (getuige F) hoorden wij, verbalisanten, nogmaals de majoor-machinist (getuige E). Nadat wij hem voor zover terzake dienende met de inhoud van de verklaring van korporaal (getuige F) in kennis hadden gesteld, verklaarde hij het volgende:

"Ik zie geen reden om op mijn eerder afgelegde verklaring terug te komen. Indien de korporaal (getuige F) heeft verklaard, dat hij mij erop attendeerde, dat er brandende druppels olie uit de bakboord brander van ketel A1 in het scheepsvlak vielen, dan verklaar ik, dat ik mij niet kan herinneren, dat (getuige F) dit tegen mij heeft gezegd. Het komt mij onwaarschijnlijk voor, want dan zou ik zeker de nodige maatregelen hebben genomen. Evenmin kan ik mij herinneren, dat door hem het voorstel werd gedaan om ketel A1 buiten werking te stellen en ketel A2 daarvoor in de plaats op te stoken. Het staat voor mij wel vast, dat er druppels olie uit de brander lekten doch nogmaals, ik zag geen brandende druppels en ik zag er ook de noodzaak niet van in om, zoals (getuige F) voorstelde, extra brandblusapparaten aan te laten rukken. Ik vond, dat terplaatse voldoende brandblusmiddelen voorhanden waren indien de omstandigheden daartoe aanleiding zouden geven. Ik begrijp niet, hoe korporaal (getuige F) een dergelijke verklaring af kon leggen. Hetgeen mij uit zijn verklaring werd voorgelezen komt mij vreemd voor, omdat ik mij in het geheel niet kan herinneren, dat (getuige F) in mijn bijzijn over een scheepsvlakbrand en brandende olie sprak."

Na voorlezing en volharding tekende hij zijn verklaring in het concept-proces-verbaal.

 

(getuige M), oud 18 jaar, machinist 3e klasse, marinenummer xxxxx. Hij verklaarde het volgende:

"Op 29 april 19681 te omstreeks 17.30 uur, bevond ik mij in de voormachinekamer, waar ik de machinist (getuige B) had afgelost. (getuige B) loste mij te omstreeks 18.00 uur

weer af waarna ik de machinekamer verliet. Juist toen ik in het slaapverblijf kwam, hoorde ik brandalarm praaien. Toen ik (getuige B) afloste op de plaat gaf hij mij door, dat er onder de ketel een olielekkage was, die brand kon veroorzaken. Op de plaat in mijn buurt stond dan ook een C02 brandblusapparaat gereed, dat ik bij brand moest gebruiken. Eventuele brand van de oliefilm die op het hoog staande lenswater dreef,  kon ik alleen door weerspiegeling waarnemen, omdat ik niet onder de ketel kon kijken. Tijdens het half uur,  dat ik de wacht had,  is er echter niets gebeurd. Bij het brandalarm ging ik direct naar de voormachinekamer waar ik door hitte en rookontwikkeling niet in kon. Ik heb daarop het schuimkanon in de whalegang in werking gesteld door de loop in de daarvoor bestemde bluspijp te steken."

Na voorlezing en volharding tekende hij zijn verklaring in het concept-proces-verbaal.

 

(getuige N), oud 39 jaar, sergeant-machinist, marinenummer xxxxx. Hij verklaarde het volgende:

" Sedert 1 april 1968 ben ik geplaatst aan boord van Hr.Ms. Karel Doorman. Op maandag 29 april 1968 liep ik van 20.00 tot 24.00 uur de wacht in de achtermachinekamer. Ik was daar chef van de wacht. Omstreeks 21.00 uur liet luitenant ter zee XXXXX de hoogte van het scheepsvlakwater peilen door korporaal-machinist (getuige F). Meneer XXXXX vertelde mij even later, dat hij de hoogte van het scheepsvlakwaterpeil schatte op 45 centimeter. Omstreeks 21.15 uur gaf luitenant ter zee XXXXX opdracht om in de achtermachinekamer te lenspompen met de noodlenspomp. Kort daarna trok meneer XXXXX die opdracht weer in omdat hij bang was dat hij na het lenspompen de afsluiter van de noodlenspomp niet meer dicht kon krijgen. Het middel zou dan erger dan de kwaal zijn, want dan zou het zeewater van buitenaf naar binnen stromen. Meneer XXXXX gaf toen opdracht om te lenspompen met P.5. Later vernam ik dat die order te niet was gedaan door luitenant ter zee van de technische dienst XXXXX. Zo mij werd verteld bestond er een verbod tot lenspompen dat was opgelegd door de Commandant Zeemacht.

Omstreeks 22.00 uur kreeg ik de opdracht om de verdampers in de achtermachinekamer bij te zetten.op voedingswater. Ik weet mij niet te herinneren wie die opdracht gaf. Omstreeks 22.45 uur werden de verdampers bijgezet. Het perscondensaat (2e stoom) werd toen op het scheepsvlak gezet. De reden hiertoe was, dat de salinometer 20 milligram aanwees. Dit hield in dat het zoutgehalte van het voedingwater toen te hoog was.

Er mag pas op voedingwater worden gezet wanneer de salinometer 3 milligram of minder aangeeft. De hoeveelheid water die toen via de verdampers in het scheepsvlak is geloosd, kan ik niet schatten. Wel is een schatting van drie ton per uur mijnsinziens veel te hoog, gezien de capaciteit van de verdampers.

Tegen 22.30 uur heb ik de mogelijkheid overwogen om ondanks het verbod toch te lenspompen. De hoogte van het lenswaterpeil verontrustte mij namelijk. Het is niet normaal dat er zoveel water in het scheepsvlak staat. Ergens meende ik toen al verband te zien tussen de hoogte van het scheepsvlakwater en het ontstaan van de brand in de voormachinekamer, hoewel ik daar geen argumenten voor kan aanvoeren. Mijn overweging om te gaan lenspompen heb ik niet ten uitvoer gebracht, omdat mijn lenspomp toen op brandblus stond. Om 23.45 uur, toen ik was afgelost door sergeant-machinist (getuige U), ben ik naar het bureau machinekamer gegaan en daar heb ik weer gesproken over de situatie in de achtermachinekamer voor wat betreft het lenswaterpeil. Ik heb daar woordelijk tegen luitenant ter zee XXXXX gezegd: " Meneer kunnen wij niets aan dat lenswaterpeil doen. Straks loopt het de ketels in en dan doven de vuren, " althans woorden van dergelijke strekking. Uiteraard was dit een overdreven voorstelling van zaken die ik gaf, doch ik bracht dit zo om de situatie te accentueren. Meneer XXXXX gaf mij toen de opdracht om telefonisch aan de chef van de wacht achtermachinekamer, sergeant (getuige U), door te geven, dat hij moest lenspompen met  F.5. Hij diende het lenswaterpeil middels lenspompen terug te brengen tot de helft van het toen bestaande niveau. Als bijzondere voorwaarde gold, dat er bij de uitlaat van de lenspomp een mannetje moest staan die bij het zien van olie sergeant (getuige U) diende te waarschuwen. In dat geval moest het lenspompen onmiddellijk worden gestaakt. Toen ik die opdracht had doorgegeven werd ik bedankt."

Na voorlezing en volharding tekende hij zijn verklaring in het concept proces-verbaal.

 

(getuige P), oud 20 jaar, machinist 1e klas olieman, marinenummer xxxxx, die ons het volgende verklaarde:

"Ik ben sedert 13 januari 1967 geplaatst aan boord van Hr.Ms. Karel Doorman. Op maandag 29 april 1968, had ik van 20.00 tot 24.00 uur de wacht in de achtermachinekamer aan boord van Hr.Ms. Karel Doorman. Omstreeks 23.00 uur kreeg ik van sergeant (getuige N) opdracht om de verdampers bij te zetten. Ik heb dat gedaan waarbij ik het perscondensaat op het scheepsvlak zette. Ik deed dat om dat het gemaakte water nog te zout was om in het systeem te persen. Ik schat dat ik op die wijze ongeveer 3 ton water per uur in het scheepsvlak loosde. Het is mij tijdens mijn wacht wel opgevallen, dat het water in het scheepsvlak bijzonder hoog stond. Ik zag dat water namelijk door de spantpoorten in het scheepsvlak stromen. De bovenlaag van het scheepsvlakwater zag zwart van de olie. Voor zover ik mij herinner is er die avond vanuit de achtermachinekamer gevraagd of er gelenspompt mocht worden. Dit werd geweigerd. Mijnsinziens werd dit gevraagd met het oog op brandgevaar."

Na voorlezing en volharding tekende hij deze verklaring in het concept proces-verbaal.

 

(getuige Q), oud 29 jaar, korporaal-machinist, marinenummer xxxxx, die verklaarde:

" Ik ben sedert augustus 1964 geplaatst aan boord van Hr.Ms. Karel Doorman. Op 29 april 1968 had ik de wacht. Ik ben betrokken geweest bij de bluswerkzaamheden in de voormachinekamer.

Te omstreeks 19.30 uur kreeg ik opdracht van meneer XXXXX om mij te begeven naar de achtermachinekamer. Ik moest daar gaan assisteren bij het stoomklaar maken van ketel B.1. Toen ik in de achtermachinekamer kwam, zag ik, dat daar al een aantal mensen op post stonden. De ketel was bij mijn komst al op druk. Ik moest in de achtermachinekamer assisteren omdat vele in de achtermachinekamer aanwezige machinisten onbekend waren met de situatie ter plaatse. Ik werd dan ook om meer zekerheid te hebben dat de zaak goed zou draaien aan sergeant (getuige N) toegevoegd. Een juist tijdstip weet ik niet, doch ik meen dat het omstreeks 20.30 uur was, dat korporaal (getuige F) mij verzocht te gaan lenspompen met de hoofdcirculatiepomp. (getuige F) vroeg mij dat omdat hij onbekend was met de werking van die pomp. Terwijl ik enkele machinisten de werking van die pomp uitlegde, werd de order om te lenspompen weer gekanseld. Hoe laat het was weet ik niet, doch op een gegeven moment kreeg ik van XXXXX  opdracht om te gaan lenspompen met P.5. Dit hoorde luitenant ter zee luitenant ter zee XXXXX die ook in de achtermachinekamer was. Meneer XXXXX wilde toen niet hebben dat er werd gelenspompt. Ik hoorde dat hij dit motiveerde door te zeggen, dat hiertoe een verbod was opgelegd door de CZM. Ik ben toen verder gegaan met mijn werkzaamheden. Omstreeks 23.45 uur verliet ik de achtermachinekamer.

Op 29 april 1968 heb ik in de voormachinekamer gesproken met korporaal-machinist (getuige J). Ik heb hem toen gezegd dat de hoogte van het scheepsvlakwater in de voormachinekamer mij verontrustte. Mijnsinziens is het namelijk niet mogelijk om bij een dergelijk hoog lenswaterpeil lekkages te constateren."

Na voorlezing en volharding tekende getuige deze verklaring in het concept proces-verbaal.

 

(getuige R), oud 16 jaar, machinist 2e klas, marinenummer xxxxx, geplaatst aan boord van Hr.Ms. Karel Doorman.

Hij verklaarde het volgende: " Tijdens het uitbreken van de brand in de voormachinekamer verbleef ik in het slaapverblijf, ik kan daarover niets verklaren.

Toen de brand in de achtermachinekamer uitbrak was ik daar omdat ik de wacht had. Ik liep regelmatig rondjes in de achtermachinekamer omdat ik belast was met het opnemen van temperaturen van diverse werktuigen. Om 02.00 uur liep ik mijn laatste ronde. Na deze ronde ging ik naar de stookplaat om te zien of er mogelijk nog andere werkzaamheden waren te verrichten. Bij de in bedrijf zijnde ketel B1 stond machinist XXXXX. Hij bediende het stookwiel waarmee de brandstoftoevoer naar de branders wordt geregeld. Op een gegeven moment attendeerde XXXXX mij er op, dat hij licht onder de ketel zag. Hoe laat het toen was, weet ik niet. Ik keek op mijn beurt ook onder de ketel. Vanaf de plaats waar ik stond, kon ik tussen stuurboords-waterhouder en ketel een rossig schijnsel in het scheepsvlak waarnemen. XXXXX meldde onze waarneming onmiddellijk aan korporaal (getuige S). Ik had inmiddels een CO2 apparaat gepakt en gaf dit aan machinist 1e klas (getuige T). Ik zag dat (getuige T) het apparaat onmiddellijk gebruikte en de straal richtte op de plaats onder de ketel waar het vuurschijnsel zichtbaar was. Ik kreeg van korporaal (getuige S) opdracht de pomp P.4, die op lenspompen stond, over te zetten op brandblusdruk. P.4 is een op elektriciteit werkende pomp. Doordat de elektriciteit in de achtermachinekamer uitviel kon die pomp niet starten. Ik kreeg van korporaal (getuige S) opdracht de machinekamer te verlaten. Toen ik naar boven liep zag ik vanaf het temperatuurplatje plotseling een steekvlam achter de ketel omhoog schieten. Deze vlam was zo hoog dat hij het plafond van de machinekamer bereikte. Ook was er veel rookontwikkeling. De rook was het dichtst achter ketel B1. Nadat ik de machinekamer had verlaten meldde ik mij bij de NBCD centrale. Ik kan nog slechts aan mijn verklaring toevoegen, dat naar mijn mening het lenswaterpeil abnormaal hoog stond. Ik zag dat het water, waarop olie dreef, tot nagenoeg de bovenzijde van een flens reikte."

Na voorlezing volhardt getuige bij zijn verklaring en ondertekent deze in concept.

     Getuige R wees mij, 2e verbalisant, de flens als bedoeld in zijn verklaring aan. Op zijn aanwijzing heb ik de afstand van de flens tot het scheepsvlak nagemeten. Hieruit bleek mij, dat de hoogte van het lenswaterpeil voor de brand ongeveer 44 centimeter bedroeg. Deze flens bevond zich ongeveer in het midden van de machinekamer.

 

(getuige S), oud 21 jaar, korporaal-machinist zeemiliciën, marinenummer xxxxx.

Hij verklaarde het volgende: " Ik ben geplaatst aan boord van Hr.Ms. Karel Doorman. Op maandag 29 april 1968 had ik de hondewacht in de achtermachinekamer. Ik kwam des nachts te 24.00 uur op post en stond op de plaat. Mijn taak bestond uit het controleren van de werktuigen op de plaat en het toezicht op de ketel. Ook moest ik er op toezien dat het personeel zijn werkzaamheden op de juiste wijze verrichtte. Toen ik op post kwam waren er geen bijzonderheden door mijn voorgangers overgegeven. Chef van de wacht was sergeant-machinist (getuige U). Bij het op post konen spraken de sergeant en ik er onze verontrusting over uit, dat het lenswaterpeil zo hoog was. Naar mijn schatting stond het lenswater plus minus 5 á 6 centimeter onder de plaat van de verdampers. Het lenswater was bijzonder smerig doordat er olie op dreef. Hoe dik de olielaag was die op het lenswater dreef, kan ik bij benadering niet zeggen. Sergeant (getuige U) wilde overgaan tot lenspompen en vroeg hiertoe toestemming aan de NBCD centrale. De centrale gaf toen toestemming over te gaan tot lenspompen onder voorwaarde, dat de in werking zijnde pomp P.4 vermoedelijk zou worden overgezet op brandblus indien daartoe aanleiding zou zijn. Ik schat dat de pomp ongeveer drie kwartier in bedrijf is geweest. Het lenswater zakte toen ongeveer 3 centimeter.

Te plus minus 02.15 uur ging ik weer naar pomp P.4 om te controleren of hij nog goed functioneerde. Terwijl ik bij die pomp stond hoorde ik "brand" roepen. Voor ik ging zien wat of er aan de hand was, greep ik een C02 brandblusapparaat en rende ermede naar de ketel, omdat ik uit die richting had horen roepen. Ik zag onder ketel B1 een vuurgloed. Met mijn blusapparaat trachtte ik het vuur dat onder en opzij aan stuurboordszijde van de ketel woedde, te blussen. Ik slaagde daar in niet. Ik gaf de blusser toen over aan machinist 1e klas (getuige T) .Ik ging naar pomp P.4 die nog lenspompte en wilde die pomp overzetten op brandblussen.

Zover kwam ik echter niet omdat ik sergeant Getuige U) hoorde zeggen dat een ieder naar boven moest gaan. Er was inmiddels vooral boven in de machinekamer een sterke rookontwikkeling ontstaan. Ik begaf mij daarop onmiddellijk naar boven. Vervolgens begaf ik mij naar de NBCD centrale. Daar controleerden de sergeant en ik of alle machinisten present waren. Tenslotte maakte ik mij nog nuttig door de inmiddels verschenen brandweer te assisteren."

Na voorlezing volhardt getuige bij zijn verklaring en ondertekent deze in concept.

 

(getuige T), oud 23 jaar, machinist 1e klas zeemiliciën, marinenummer xxxxx, die verklaarde: " Sedert augustus 1967 ben ik geplaatst aan boord van Hr.Ms. Karel Doorman.

Op maandag 29 april 1968 liep ik de hondewacht in de achtermachinekamer van Hr.Ms. Karel Doorman. Op die dag loste ik 's-avonds om 23.45 uur de machinist 1e klas (getuige P) af bij de verdampers. Mijn taak was het produceren van voedingwater. Toen ik de wacht overnam werd mij verteld, dat de verdampers op het scheepsvlak stonden. Dit houdt in, dat er plus minus 3 ton water per uur in het scheepsvlak wordt gepompt. Op het moment dat ik afloste was het mij al opgevallen, dat het lenswaterpeil in het scheepsvlak bijzonder hoog stond. Ik zag namelijk dat de uitlaat van de verdampers, waardoor het water van de verdampers in het scheepsvlak stroomt, ongeveer 4 centimeter van het lenswaterpeil af was.

Ik stond alshetware te wachten op het moment waarop het uiteinde van de uitlaat het  scheepsvlakwater zou raken. Tijdens mijn wacht heb ik ongeveer anderhalf uur water uit de verdampers in het scheepsvlak gepompt. De beide verdampers in de achtermachinekamer bevinden zich over stuurboord. Zij staan ter hoogte van ketel B1, de ketel waaronder de brand ontstond. Ik stond toen de brand uitbrak ongeveer 3 meter van de vuurhaard. Het zal omstreeks 02.30 uur - op 30 april 1968 - zijn geweest, toen de brand uitbrak. Ik hoorde machinist XXXXX roepen: “Er brand wat”. Ik zag korporaal-machinist (getuige S) op mij toelopen en vrijwel gelijktijdig zag ik een vuurgloed onder de in bedrijf zijnde ketel B1. Ik kon vuur zien door de gaten in de ketelfundatie. Korporaal (getuige S) gaf mij een CO2 apparaat en dat richtte ik op de vuurhaard. Ik draaide de kraan van het apparaat open en spoot koolzuurgas in de brandhaard. Dit sorteerde geen effect want korte tijd later woedde er een felle brand achter de ketel. Toen de brand begon waren het enkele vlammetjes die zichtbaar waren en geleidelijk aan ontstond er meer vuur. Toen ik mijn brandblusapparaat had leeg gespoten ben ik voor het front van de ketel gaan staan, louter om een overzicht te kunnen verkrijgen van de brand en de mogelijkheden om die te blussen. Ik zag toen ook vuur onder de voorzijde van de ketel uitkomen en toen begreep ik wel dat er geen houden meer aan was. Eigener beweging heb ik toen de snelafsluiter van de centrale olietoevoer naar ketel B1 dicht gegooid. Ik zag toen sergeant (getuige U) naar de plaat komen. Samen hebben wij toen de stoomtoevoer naar de fans afgesloten. Vervolgens heb ik op order van Sergeant (getuige U) de machinekamer verlaten. Boven gekomen heb ik de NBCD centrale gewaarschuwd. Ik deelde de NBCD officier, luitenant ter zee 1e klas (getuige V),mede dat er brand was uitgebroken in de achtermachinekamer. Omdat er practisch geen brandblusdruk was heb ik een paar mensen - wie weet ik niet meer - assistentie laten vragen aan boord van Hr.Ms. de Ruyter. Vervolgens ben ik mij gaan wijden aan de bluswerkzaamheden."

Na voorlezing volhardt getuige bij zijn verklaring en ondertekent deze in concept.

     Na verhoor begaf ik, 1e verbalisant, mij in gezelschap van machinist 1e klas (getuige T) naar de achtermachinekamer. Daar heeft (getuige T), in mijn bijzijn, met een metalen duimstok de afstand tussen scheepsvlak en onderzijde uitlaat verdampers opgemeten. Ik zag dat deze afstand 36 centimeter bedroeg. Op dit getal werd door (getuige T) ( zie zijn verklaring) 4 centimeter in mindering gebracht, zodat het waterpeil ter plaatse ongeveer 32 centimeter bedroeg. Op de plaats waar de meting werd verricht loopt het scheepsvlak echter schuin op. Vervolgens heb ik, verbalisant, de onderzijde van het hoekijzer waar op de loopplaten van de stookplaat liggen, als uitgangspunt genomen. Het verschil onderzijde hoekijzer, onderzijde uitlaat verdampers bedroeg 2 centimeter. Hierna heb ik in het midden van de machinekamer, voor ketel B1, opnieuw een meting verricht enwel van de onderzijde hoekijzer loopplaten tot het scheepsvlak. Deze afstand bedroeg 52 centimeter. Het verschil - 2 centimeter - onderzijde hoekijzer, onderzijde uitlaat verdampers en de geschatte 4 centimeter (zie verklaring getuige T) daarvan afgetrokken, duidt er op, dat het lenswaterpeil voor de brand ongeveer 46 centimeter bedroeg. Een en ander naar aanleiding van de verklaring van machinist 1e klas (getuige T).

 

(getuige U), oud 35 jaar, sergeant-machinist, marinenummer xxxxx, die verklaarde: " Ik ben sedert 16 april 1968 geplaatst aan boord van Hr.Ms. Karel Doorman .

Op 29 april 1968 ten 23.45 uur ging ik op post in de achtermachinekamer  ten einde als chef van de wacht de honde-wacht te doen. Aan mij toegevoegd had ik in de achtermachinekamer als chef plaat, de korporaal-machinist (getuige S). Omstreeks 00.00 uur kreeg ik van sergeant-machinist (getuige N)  een telefoontje. Hij zei dat er in opdracht van meneer XXXXX gelenspompt kon worden met P. 5. Dit was noodzakelijk omdat het water in het scheepsvlak bijzonder hoog stond. Ongeveer 5 minuten daarna belde meneer XXXXX mij op en gaf mij ook opdracht te lenspompen met P. 5, enwel tot de helft van het op dat moment bestaande lenswaterniveau. Alvorens P. 5. te starten controleerde ik die pomp. Ik zag toen dat de filter van P.5 gedemonteerd was. Ik heb majoor (getuige E) toen gezegd dat P.5 onklaar was. Ik kreeg opdracht om te repareren, doch het was niet mogelijk de pomp bedrijfsklaar te krijgen. Dit heb ik toen gemeld aan bureau machinekamer. Korte tijd daarna kreeg ik de mededeling, dat P.6 - een pomp buiten de machinekamer - gestart zou worden. Ik heb het lenssysteem toen goed gezet, zodat P.6 uit de achtermachinekamer kon lensen. Ik schat dat P.6 ongeveer een half uur voor dat de brand uitbrak, aanving met lensponpen. Op het moment dat P.6 begon te pompen heb ik de hoogte van het lenswaterpeil gemerkt. Ik deed dat om te kunnen nagaan of het lenswaterpeil zakte. Ik heb toen een bout van een flens, die zich op het niveau van het lenswater bevond, als uitgangspunt genomen. Ik kreeg echter de indruk dat P.6 niet veel deed. Omdat ik toch naar het toilet moest, heb ik tegen korporaal (getuige S) gezegd, dat ik van het toilet even naar machinist XXXXX zou lopen om te vragen hoe of P.6 het deed. XXXXX vertelde mij dat P.6 het goed deed. Ik was toch niet helemaal gerust, want het peil in het scheepsvlak zakte niet. Ik heb toen de NBCD centrale gebeld en hen medegedeeld, dat de brandblusdruk iets zou zakken omdat ik van plan was P.4 - die op brandblus stond - om te zetten op lenspompen. Ik nam dit initiatief omdat ik noch meneer XXXXX  noch  majoor (getuige E) kon bereiken. Toen ik P.4 op lenspompen had gezet zag ik het water in het scheepsvlak zakken. Toen ik naar boven ging om mijn brandblusdruk te controleren zag ik dat het peil in het scheepsvlak ongeveer 2 centimeter was gezakt. Boven gekomen zag ik dat de brandblusdruk geen moeilijkheden opleverde want de meter wees 50 pond aan. Vandaar wilde ik naar de verdampers lopen om te kijken of het water al geschikt was voor voedingwater, want ik wilde de watertoevoer naar het scheepsvlak zoveel mogelijk beperken.

Toen ik ter hoogte van de toevoerluchtkoker bakboord voorfan liep, zag ik ter hoogte van de injectoren, achter ketel B1 een grote vlam. Ik rende naar de in de buurt staande telefoon en draaide toestel 120, het nummer van de NBCD centrale. Ik meldde hen brand in de achtermachinekamer. Ik schat het tijdstip uitbreken brand tussen 02.15 en 02.30 uur.

Na die telefonische melding rende ik naar de plaat. Ik gaf de mensen op de plaat opdracht om de slangen op te tuigen. Ik kreeg de indruk dat het personeel op de plaat met de situatie ter plaatse onbekend was, want van het slangen optuigen kwam niet veel terecht. Vervolgens praaide ik hard: "Machinekamer verlaten. " Hierna heb ik de snelafsluiters van de branders dicht gegooid en de algemene toevoer stoom van de ventilatoren afgesloten. Ik heb gezien dat een der machinisten een CO2 apparaat in de brand leegspoot. Dit sorteerde echter geen effect. Na mij er van te hebben overtuigd, dat er geen mensen meer op de plaat waren, ben ik naar boven gegaan. Onder weg van de plaat naar boven viel het licht uit. Toen ik ter hoogte van de lage drukturbine liep, bemerkte ik dat beide toegangsluchtsluizen tot de machinekamer open stonden of geopend werden. Ik constateerde dat, doordat ik zag dat de vlammen van achter de ketel langs de injectoren joegen. Toen het luchtdrukverschil wegviel werden de vlammen minder. Vervolgens ben ik de aanwezigheid van het machinekamerpersoneel gaan controleren en daarna heb ik deelgenomen aan de bluswerkzaamheden.

Vanaf dat ik op post kwam, tot het uitbreken van de brand, hebben de verdampers van de achtermachinekamer op het scheepsvlak gestaan. Ik schat de waterlozing uit de verdamper in het scheepsvlak op 1 á 1,5 ton per uur."

Na voorlezing volhardt getuige bij zijn verklaring en ondertekent deze in concept.

     In de achtermachinekamer heeft sergeant (getuige U) mij -1e verbalisant - twee voorwerpen aangewezen tot welke hoogte -naar hij had gezien - het scheepsvlakwater voor de brand was gestegen.

1e. De onderzijde van een flens die zich bevindt nabij de aanzuigfilter stookolie. De door mij op die plaats met een rolmaat gemeten afstand tussen onderzijde filter - scheepsvlak, bedroeg 44 tot 45 centimeter.

2e. De onderzijde van een hoekijzer zich bevindende onder de voorzijde van ketel B1, nabij de waterhouders. De door mij op die plaats gemeten afstand tussen de onderzijde van dat hoekijzer en het scheepsvlak bedroeg 48 centimeter.

     Vervolgens heb ik de ruimte tussen onderzijde ketel B1 en het scheepsvlak gemeten. Deze afstand bedroeg 52 centimeter.

 

(getuige V), oud 37 jaar, luitenant ter zee van de technische dienst der 1e klasse, marinenummer xxxxx, die verklaarde:

" Sedert maart 1967 ben ik geplaatst aan boord van Hr.Ms. Karel Doorman, in de funktie van NBCD officier.

Ik kan hierbij verklaren, dat indien het stoombedrijf te werk staat en derhalve een overdruk heerst in de betreffende machinekamer, door de schuimdoorvoering vanuit het H dek geen vloeistof naar beneden gegoten kan worden. Het is echter wel mogelijk om een fles met inhoud via genoemde doorvoering in de machinekamer te doen terechtkomen, indien de schuimpijp geen constructieknik vertoont. Er zijn namelijk schuimpijpdoorvoeringen die een constructieknik vertonen."

Na voorlezing volhardt getuige bij zijn 'verklaring en ondertekent deze in concept.

     Door ons, verbalisanten, werd het volgende uit het machinekamerjournaal - journaal nummer 59- overgenomen:

     29 april 1968, vangen ten 07.00 uur aan met opstoken A1. Ten 18.13 uur, brandmelding uit voormachinekamer. Ten 20.10 uur brand meester.

     Ten 18.45 uur vlam in ketel B1.

     30 april 1968, ten 02.30 uur brandmelding uit achtermachinekamer. Ten 03.15 uur brand meester.

NOOT VERBALISANTEN: VOORZOVER IN BOVENVERMELDE VERKLARINGEN SPRAKE IS VAN GEZAGSBESLISSINGEN, ZIJ OPGEMERKT DAT DEZE NIET NADER ZIJN GEVERIFIEERD. VERBALISANTEN MENEN DAT ZIJ DAARMEDE OP HET TERREIN VAN BELEIDSVRAAGSTUKKEN ZOUDEN KOMEN, WELK TERREIN NIET TOT HUN COMPETENTIE BEHOORT .

     Hiervan is door ons, verbalisanten, op ambtseed opgemaakt dit proces-verbaal, dat wij sloten en tekenden te Den Helder op maandag 13 mei 1968.

De verbalisanten :

AAN: de Commandant van Hr.Ms. Karel Doorman.

de Fiscaal bij de zeekrijgsraad

te ‘s-Gravenhage.

de Staf-officier justitiële zaken

te Den Helder.

 

Bron:

Centraal Archievendepot

Ministerie van Defensie

(CAD-MvD)

Archief: Min. van Marine,

Geclass. Operatiën,

Nr. 964619, ds. 222

 

 

MINISTERIE VAN DEFENSIE

MARINE

marinestaf

ZEER GEHEIM

 

PERSOONLIJK

                                                     de commandant der zeemacht

                                                     in Nederland

26-8-1968                    xxxxxxx/xxxxxx                                          19 november 1968

 

onderhoud machinekamers grote

schepen

     Naar aanleiding van Uw schrijven dd. 26 augustus .1968 nr. xxxx ( ongeclassificeerd ) , heb ik de eer Uwe Excellentie het volgende mede te delen:

     Uw conclusie vervat in de laatste zin van punt 2 "dat de primaire oorzaak van deze mentale instelling niet bij het personeel, doch bij het gevoerde onderhoudsbeleid moet worden gezocht" wordt door mij niet gedeeld.

     Ter verduidelijking geef ik U de volgende gedachte graag in overweging.

     Allereerst wil ik U herinneren aan de brand in de machinekamer van Hr.Ms. Sumatra welke plm. 40 jaar geleden plaatsvond. Helaas zijn de daarop betrekking hebbende documenten in Indonesië verloren gegaan, doch het is wel zeker dat ook hier de hoofdoorzaak gelegen was in olie in het scheepsvlak. Het is dan ook niet verwonderlijk dat in het huidige "Voorschrift betreffende het machinekamerbedrijf (VVKM 4) " een zeer duidelijk artikel 1272 is opgenomen hetwelk luidt: "Het scheepsvlak van het ketelruim moet droog, olie- en vetvrij worden gehouden".

Dit voorschrift is a/b Hr.Ms. Karel Doorman niet opgevolgd en het is onjuist de primaire oorzaak te zoeken in het gevoerde onderhoudsbeleid. Er valt een duidelijk gebrek aan bedrijfsdiscipline a/b Hr.Ms. Karel Doorman te constateren. Dit doet de vraag opkomen of dit ook niet het geval is aan boord van de andere schepen. Het doet ook de vraag rijzen of er wel voldoende inspecties gemaakt worden door het HTD, door de commandant en door de tot inspecteren bevoegde autoriteiten.

     Naar aanleiding van Uw pleidooi om meer tijd en geld voor het onderhoud der grote schepen merk ik het volgende op:

Voor "planning" krijgen de grote schepen elke 2 jaar 4 maanden onderhoud. Doch wanneer de materiele toestand dit vereist wordt deze termijn vaak ruim overschreden. Zo was Hr.Ms. Karel Doorman van 9 november 1965 tot 18 april 1966 in onderhoud bij Wilton Feyenoord gevolgd door een periode van ketelvernieuwing bij Verolme van 18 april 1966 tot 16 april 1967. Totaal dus 17 maanden.

Een recenter voorbeeld is de huidige onderhoudsperiode van Hr.Ms. De Zeven Provinciën welke op 1 april 1968 aanving en pas op 25 oktober 1968 beëindigd was. Totaal dus 7 maanden. Bovenstaande feiten bewijzen duidelijk dat het onderhoud indien dit noodzakelijk is, wordt verlengd hetgeen natuurlijk ook financiële consequenties heeft.

Nog een enkel punt over het verbod tot lenspompen in de haven. Uit Uw brief blijkt dat dit verbod is uitgevaardigd door de CMM Texel terwijl in het vooronderzoek Uw naam hiermede in verband wordt gebracht. Ik kan mij niet voorstellen dat een dergelijk pertinent verbod hetzij door U hetzij door de CMM Texel is afgekondigd, zonder daarbij tevens aan te geven hoe dan wel ware te handelen.

Uit het voorlopig onderzoek blijkt dat dit verbod dan ook regelmatig werd overtreden niet alleen door het HTD, maar ook door de chefs van de wacht onder gunstige condities (aflandige wind) en met zekere beperkingen (stoppen zodra er olie buiten boord gaat).

Ik acht de bedrijfsvoering a/b Hr.Ms. Karel Doorman dermate onduidelijk dat geconstateerde bijzonderheden (lekke brander, te hoog lens-waterpeil met daarop een dikke laag olie etc.) niet meer doordrongen tot de verantwoordelijke chef die actie had kunnen en moeten nemen.

Wanneer op de brug de meldingen van uitkijk, radar, sonar etc. niet meer doordringen tot de officier van de wacht, navigatieofficier en commandant, zult U dit met mij veroordelen.

Een dergelijk schip zal vroeg of laat in moeilijkheden komen.

Dit is nu precies wat er in de machinekamer van Hr.Ms. Karel Doorman is gebeurd. De meldingen van te veel water en olie op het scheepsvlak resulteerden eerst in een opdracht tot lenspompen, welke order later werd geannuleerd. De melding van de lekke brander kwam nooit ter kennis van de verantwoordelijke chef die opdracht had moeten geven om van brander te verwisselen.

Als KPLMACH (getuige F) naar de NBCD centrale gaat om te vragen om meer brandblusmiddelen voor de VMK dan blijft dit verzoek zweven. Er wordt  “ja” gezegd maar er gebeurt niets. Het sterkst komt dit tot uiting in de AMK, hier was het lenswater + olie gestegen tot practisch tegen de vuurhaard. Dit werd gerapporteerd aan LTZT XXXXX, die daarop opdracht gaf tot lenspompen. Deze order wordt later weer geannuleerd door het wnd. HTD, die niet op de hoogte is van de situatie!

Zo ooit, dan had hier het wnd. HTD naar zijn commandant moeten gaan met de mededeling dat het onverantwoord was om op te stoken zolang er niet eerst behoorlijk was lens gepompt. Een dergelijke keuze zou voor de commandant, mits duidelijk gesteld, nooit moeilijk zijn geweest, waardoor de tweede brand althans voorkomen had kunnen worden.

Het is dan ook noodzakelijk dat teruggekeerd wordt naar een bedrijfsvoering met een strikte bedrijfsdiscipline. Ik verzoek U hierop nauwlettend te willen doen toezien en Uw commandanten dienovereenkomstig te instrueren.

Uit het voorgaande zal U duidelijk zijn dat Uw mening "dat de primaire oorzaak niet bij het personeel, doch bij het gevoerde onderhoudsbeleid moet worden gezocht" door mij niet kan worden aanvaard. Het ware dan ook wenselijk geweest een opdracht aan al Uw commandanten te richten om er streng op toe te zien dat stipt de hand wordt gehouden aan VVKM 4 artikel 1272.

Weliswaar hebt U dit schoonhouden van scheepsvlakken in para 4 van Uw xxxxxOCT68 vermeld, doch te veel verscholen tussen de vele andere punten waarop gewezen wordt. Ik acht een dergelijke order dan ook nog steeds noodzakelijk. Tevens ware daar aan te koppelen een strenger en veelvuldiger inspectiebeleid, ook op ongezette tijden. Wellicht acht U daartoe versterking van Uw staf wenselijk. Ik denk daarbij, naar analogie van de reeds bestaande regeling voor de directeur bewapeningswerkplaats, aan een regeling waarbij U kunt beschikken over de DRW voor onverwachte inspecties over romp, voortstuwing en elektrische installaties, en HEWER voor controle op de materiele toestand van alle elektronische apparatuur.

Uw voorstellen dienaangaande zie ik gaarne zo spoedig mogelijk tegemoet.

In de staf van de commandant van het smaldeel 5 zal daartoe per 1 januari 1969 een SOTD geplaatst worden die ouder is dan de HTD's en HED's van de verschillende schepen. Daarmede is dan tevens het euvel verholpen dat het vlaggeschip op dit punt eigenlijk nimmer geïnspecteerd kon worden.

De VOTD en de IED zal ik opdragen bij hun werkbezoeken hieraan de nodige aandacht te schenken.

Tenslotte wil ik U erop wijzen dat de inhoud van Uw brief duidelijk een classificatie van "geheim" vraagt. De reden waarom U dit niet hebt gedaan is vermoedelijk gelegen in het feit dat U een doordruk wenste te zenden aan de Voorzitter van de Marineraad. Maar ook het zenden van die doordruk acht ik geheel onjuist.

 

DE STAATSSECRETARIS VAN DEFENSIE

 

Terug naar index algemeen.

 

 

[Home] [Indeling site] [Welkom aan boord] [QH-1  46'-48' index] [R81 1948-1955 index] [R81 1958-1968 index] [Algemeen index] [Vliegkampschip index] [Dekken-indeling] [Scheepsfoto's 1a] [Indienststelling 1958 (1)] [De laatste reis 1968 (1)] [Scheepshandelingen index] [Onderdelen schip] [Bemanning index] [Vliegdienst index] [Reizen & havens index] [Gebeurtenissen]